Eerste kerstdiner op school: ‘Een halfuur later belde zijn juf’
Het is spannend, zo’n eerste kerstdiner op school. En dan kan je kleine in al z’n enthousiasme de festiviteiten íets te ver door trekken.
De dochters van Yvonne Brok (39) waren vijf en twee toen ze hoorden dat hun moeder borstkanker had.
“Mama, ga jij dood?” De vraag zie ik al weken aankomen. Samen met Malou lig ik in het grote bed. Ze is vijf jaar. Sinds we weten dat ik borstkanker heb, hebben we een knuffelkwartier. Elke avond liggen we naast elkaar onder de dekens te knuffelen en te kletsen. Over mijn ziekte, verjaardagstaarten, nieuwe jurken of speeldates. Malou bepaalt het onderwerp. Ze mag vragen wat ze wil. Vanavond stop ik mijn neus in haar zachte haren. Ik probeer te verdoezelen dat ik toch een beetje moet huilen. “Nee, lieve schat”, zeg ik. “Mama gaat niet dood. De dokters gaan me beter maken. Dat is niet in een dag gepiept, het gaat lang duren. Maar ik word beter.”
Een paar weken eerder zat ik met Malou en haar tweejarige zusje Daniek op hetzelfde bed. Ik had wat onderzoeken gehad in het ziekenhuis en gehoord dat we rekening moesten houden met een slecht scenario. Toen ik de meisjes vertelde dat ik de volgende dag weer naar het ziekenhuis moest, keek Malou me indringend aan: “Als het ernstig is, vertel je het hè.” Mijn meisje had dondersgoed door dat er stront aan de knikker was. Daar was geen biopt of patholoog voor nodig, zij voelde het feilloos aan. Vanaf dat moment wist ik dat ik altijd open en eerlijk moest zijn over mijn ziekte. Niet alleen voor mij, ook voor mijn dochters bleek fantasie vaak erger te zijn dan de werkelijkheid. De gedachte aan borstkanker kon me vroeger de adem benemen. Dan vormde angst een bal in mijn maag. Mijn spieren tot het uiterste gespannen. Toen ik hoorde dat ik het daadwerkelijk had, ontspanden die spieren zich net zo hard weer. Na een huilbui stroopte ik letterlijk mijn mouwen op, keek mijn oncoloog aan en zei: “En nu? Wat is je plan?”
Dat was niet één, twee, drie rond. Wekenlang zat ik bijna dagelijks in het ziekenhuis. Onderzoeken, gesprekken, intakes hier en daar. Borstkanker bleek een fulltime baan. En ik had niet eens gesolliciteerd. Tussendoor rondde ik mijn werk af en probeerde zo goed en kwaad als het kon iedereen om me heen op de hoogte te houden. De kinderen speelden de hele dag doktertje, kenden de namen van mijn artsen en alle poppen hadden zieke borsten. Mijn man Sjoerd en ik lieten ze hun gang gaan. We luisteren, observeerden, maar besloten dat goedbedoelde bezoekjes van vrienden gedoseerd moesten worden. Want telkens vloeiden de tranen bij de voordeur al rijkelijk. Niet dat we die niet wilden laten zien, integendeel, er is veel gehuild. Maar we wilden de meisjes niet steeds confronteren met de kanker. En als gezin doorgaan met ons leven. Want dat was ondanks de diagnose nog steeds prachtig.
Na de eerste operatie bleek ik geen uitzaaiingen te hebben. Halleluja, feestelijker dan na dat telefoontje heb ik me nooit gevoeld. Dat duurde overigens niet lang, want een paar dagen later zat de eerste van de zes chemo’s erin en exact twee weken later lag het huis vol haren. Mijn haren. Tijdens onze knuffelkwartiertjes merkte ik dat Malou het vreselijk vond dat haar moeder kaal werd. Bang dat ik met een bloot hoofd op het schoolplein zou staan of bij vriendinnen aan zou komen. Shit, in alle hectiek waren we compleet vergeten haar te vertellen dat ik een prachtige pruik had uitgezocht. En die ging ik natuurlijk dragen op dat schoolplein. Toch bleef kaal worden op z’n zachtst gezegd een dingetje voor mijn dochter.
Ik besloot haar mee te nemen naar de kapper, toen ik wat was overgebleven eraf liet halen. Sjoerd en mijn zus gingen ook mee, daarmee was de escape geregeld voor het geval ze het toch niet trok en bleef ik ook niet alleen achter. Ik wilde haar niet belasten met de vraag of ze mee wilde, maar zei dat ze mee mocht. En dat ze bovendien voor zichzelf en haar zusje plukken af mocht knippen om te bewaren. Daar had ze wel oren naar. Toen ik thuiskwam met mijn pruik op, zag Daniek niet eens verschil. Terwijl zij veilig bij Sjoerd op schoot zat, pakte ik een van haar kale poppen erbij en vertelde dat mijn hoofd er nu ook zo uitzag. Het leek haar niet zoveel te doen. Al viel het me na een paar dagen wel op dat ze me verschillend aansprak. Met pruik was ik gewoon mama, maar liep ik met een mutsje op mijn hoofd of kaal rond, dan noemde ze me ‘miem’. Consequent, maandenlang. Tot ik niet meer op haar poppen leek.
Vanaf het begin hebben we duidelijk onderscheid gemaakt: mama’s borst is ziek, niet jullie hele mama. Dat was voor de kinderen beter te behappen. Betrokkenheid was het sleutelwoord. Met enige regelmaat nam ik de kinderen mee naar het ziekenhuis. Door ze mee te nemen in ‘mijn’ wereld, zagen ze dat het daar best oké was. Malou is zelfs een keer mee geweest naar de chemo. Het was voor haar niet te bevatten dat ik haar ’s ochtends vrolijk op de fiets naar school bracht, maar als zij ’s middags thuiskwam als een dweil in bed lag. Ik zag haar denken: wat nou toverdrankje dat mijn moeder beter moet maken? Door haar een uurtje mee te nemen en te laten helpen met pleisters plakken en koffie halen, nam ik wat onrust weg.
Lees ook
Opvoedtantes Els & Do over angst voor de dood >
De chemo haalde alle balans uit ons gezin. Elke drie weken was ik aan de beurt. Net als ik weer een beetje de oude was, werd ik snoeihard onderuit gehaald door het gif dat me beter moest maken. Ik werd er moe, misselijk en stikchagrijnig van. Van bierviltjes maakte ik een stoplicht. Rood betekende: mama is niet lekker, laat haar maar met rust. Oranje: we kunnen rustig samen wat doen, een boekje lezen op de bank. Groen: mama is er weer, we gaan op pad. Met Malou maakte ik voor elke kuur een nieuwe kalender met hartjes erop. Er eentje inkleuren was vaste prik, nog voor het ontbijt. Want hoe meer hartjes ingekleurd, hoe langer het stoplicht op groen stond.
Elke kuur vloerde me meer. De kids gingen de eerste dagen uit logeren. Zo kwam ik toe aan de broodnodige rust en zagen ze mij niet op mijn allerslechtst. “Hoe diep moet ik gaan om beter te worden?” heb ik die dagen vaak geroepen. Dankbaar voor alle hulp, maar diep in mijn hart ook stikjaloers. Ik wilde zelf met mijn gezin op pad, leuke dingen doen en genieten. Het was verwarrend. Zo kende ik mezelf niet. Door de chemo zag ik er niet alleen anders uit, ik was ook niet meer de moeder, vrouw, vriendin, dochter en zus die ik wilde zijn. De basis – ikzelf – leek weg. Of zat in elk geval diep verscholen. Na zes kuren volgde een pittige operatie. Amputatie en reconstructie met prothese. Dat was op z’n zachtst gezegd een behoorlijke aanslag op mijn lijf, maar het einde van de behandelingen kwam daarmee wel in zicht.
Omdat ik weer wekenlang niets kon en mocht, schakelden we opnieuw familie en vrienden in. Hulde aan de hulptroepen. Echt. De hulp was onontbeerlijk, al dachten mijn dochters daar op den duur anders over. Toen ik op een ochtend in de keuken stond, hoorde ik Malou door de tuindeuren binnenkomen. Ze had niet door dat ik beneden was. Boze blik, stoom uit haar oren. “Oma is een kutding.” Ik sommeerde haar uiteraard naar haar kamer. Oma zat in de tuin en had haar blijkbaar een taakje gegeven waar ze niet blij van werd. Even later trof ik haar huilend aan in bed. Met horten en stoten vertelde ze inderdaad over een stom taakje, maar de oorzaak van de uitbarsting zat dieper. Ze was het zat. Meer dan zat. Telkens weer andere mensen in huis en aan haar bed. Ook al probeerden we de kring klein te houden, ieder ander dan haar eigen ouders was foute boel. Ze wilde mij terug, mij zoals ik was. Dat was precies wat ik ook wilde.
Die dag huilden we samen. Wij hadden behoefte aan hulp, Malou aan rust. Als het haar in het vervolg teveel werd, mocht ze niet meer schelden, maar zich wel terugtrekken op haar kamer. Of bij mij in bed. Want dat was wat ik ook deed als ik de drukte en het gedoe in huis niet trok. Wegwezen. In mijn kamer. Deur dicht.
Inmiddels zijn we maanden verder. De kanker is weg. Opgehoepeld uit mijn borst. Of ik alweer de oude ben, weet ik niet. Misschien is het daarvoor nog te vroeg. Misschien word ik wel nooit meer zoals ik was. Dit proces heeft een onuitwisbare indruk achtergelaten, op mij en mijn omgeving. Ik zou liegen als ik zei dat ik niet meer bang ben. In de nacht, als ik lig te woelen in mijn bed, grijpt de angst me soms bij m’n strot. Dan voel ik weer die bal in mijn maag. Maar ik weiger me erdoor te laten leiden. Ik leef en geniet. En hoe. Hier in huis lachen we elke dag. Het leven is gewoon doorgegaan, zij het met vallen en opstaan. Af en toe struikel ik nog weleens, maar ik laat me niet meer keihard onderuit maaien.
Dit artikel staat in Kek Mama magazine en is al een keer eerder gepubliceerd.
Nog meer Kek Mama?
Volg ons op Facebook en Instagram. Of schrijf je hier in voor de Kek Mama nieuwsbrief >